PMC
Hoe werkt EMDR?
Nadat de behandeling een brede acceptatie heeft gekregen in het therapeutische veld, zijn er zoveel vragen gerezen over de werkzaamheid, de werkstrategie en over de gebruikte methoden. Voor de vraag hoe EMDR werkt, vestigt Shapiro onze aandacht op Pavlov’s hypothese dat de traumatische herinneringen een pathologische verandering in het neurale element teweegbrengen, die optreedt als gevolg van een excitatoire en inhibitoire onevenwichtigheid in de hersenen, veroorzaakt door deze herinneringen. Pathologische veranderingen van het neurale element verhinderen de voortgang van de informatieverwerking om tot een oplossing te komen. De herinnering blijft dus actief in haar oorspronkelijke angstwekkende vorm en dringt binnen in de geest. Herstel van neuraal evenwicht en omkering van neurale pathologie vindt plaats wanneer saccadische bewegingen worden geïnduceerd samen met beeld en cognitie van de traumatische herinnering. Dit helpt bij het oplossen van de informatieverwerking met betrekking tot deze traumatische gebeurtenis, wat resulteert in een verandering van beeld, cognitie en angstniveau. Maar Shapiro’s uitleg heeft zoveel nadelen omdat ze geen adequate uitleg kon geven over hoe neuropathologie wordt ontwikkeld tijdens het ervaren van een traumatische gebeurtenis en hoe deze wordt omgekeerd tijdens EMDR, en de manier waarop de informatieverwerking vordert.
Een andere studie die veel gedetailleerdere uitleg geeft over EMDR therapie is gebaseerd op het conditioneringsprincipe. Alvorens uit te leggen hoe EMDR werkt, moet het negatieve effect van trauma worden verklaard aan de hand van conditioneringsprincipes. Het stelt dat niet alleen de traumatische gebeurtenis zelf, maar ook de perceptie van de traumatische gebeurtenis die onverwacht gevaar oplevert en een onvoorwaardelijke emotionele reactie van terreur waarmee niet kan worden omgegaan, een ongeconditioneerde stimulus vormen. De geassocieerde omgeving waarin het trauma zich voordoet, wordt cognitief vertegenwoordigd in het geheugen. Dat wil zeggen, de gedachten of interpretaties gerelateerd aan een bepaald trauma (b.v., ik ben hulpeloos) samen met contextuele stimuli die de objectieve condities van het trauma vertegenwoordigen, vormen conditionerende stimuli.
Stimulus generalisatie vindt plaats wanneer cognitieve responsen (CS2) worden geproduceerd in een persoon, die de inhoud van de buffer delen, dat wil zeggen, het totale stimulatiepatroon waaraan de persoon is blootgesteld op het moment van het trauma (CS1) en het is zo vergelijkbaar dat het ook op een vergelijkbare manier angst oproept. De gelijkenis van de reacties zal zodanig zijn dat het een herbeleving van de traumatische ervaring teweegbrengt en de prikkelsterkte van de CS versterkt. In PTSS kan extinctie niet plaatsvinden omdat voor extinctie de CS aanwezig moet zijn zonder ongeconditioneerde stimulus (US) waardoor de conditionerende emotionele reacties worden geëlimineerd. Zoals eerder uitgelegd, als gevolg van stimulus generalisatie, lokken de traumatische herinneringen niet alleen angst uit maar versterken ook hun associatie. Als gevolg daarvan blijft de CS-US relatie bestaan.
Herinnering aan traumatische herinnering is zo aversief dat cognitief vermijdings- of vluchtgedrag wordt gebruikt om de anticiperende of uitgelokte angst te beëindigen. Dit vormt een soort negatieve bekrachtiging. Bij oogbewegingsdesensitisatie als behandeling gebruikt de patiënt, wanneer hij/zij ermee instemt om deel te nemen, een benaderingsstrategie in plaats van een vermijdingsstrategie. Als we het uitleggen in termen van paradoxale intentie, helpt het om de anticiperende angst te verminderen die zou ontstaan als gevolg van het oproepen van de gevreesde herinneringen. Tijdens oogbewegingsdesensitisatie wordt de saccadische oogbeweging geproduceerd door de beweging van de vinger van de therapeut te volgen en tegelijkertijd moet de persoon zich bewust worden van het beeld van de traumatische herinnering, de negatieve zelfbeoordeling van het trauma, en de lichamelijke reacties van angst. Oogbewegingsdesensitisatie kan worden omschreven als een stimulus generalisatie procedure omdat hierbij de oorspronkelijke contextuele cues worden vervangen door nieuwe elementen, dat wil zeggen het volgen van een snel bewegende vinger. Er ontstaat dus een dispariteit tussen de nieuwe bufferinhoud (CS2) en de oorspronkelijke bufferinhoud (CS1). De persoon is helemaal niet in staat om tegelijkertijd het bewustzijn van de interne stimulus en de nieuwe externe stimulus te behouden. Wanneer het vingergekwispel voldoende intens is, zal de persoon afgeleid worden van trauma relevante gedachten. Aldus wordt de conditioneringsproef een onversterkte proef en wordt daardoor een uitdovingsproef (CS-no-US). Het benaderingsgedrag van de patiënt resulteert in een ervaring van “succes” van het hebben verwerkt van een voorheen vermeden stimulus.
Ook moet worden opgemerkt dat in de context van het conditioneringsmodel, tijdens oogbewegingsdesensitisatie, het niet verplicht is om de saccadische of volg-oogbeweging te gebruiken. De therapeut kan ook auditieve of tactiele stimulus gebruiken als een externe nieuwe stimulus. Voorwaarde hierbij is dat de patiënt het steeds moeilijker krijgt om de traumatische herinnering in het bewustzijn te houden door de afleiding van de externe nieuwe stimulus (auditief, visueel of tactiel). Hoe moeilijker het is om de traumatische herinnering in het bewustzijn te houden, des te sneller zal de uitdoving plaatsvinden. Om te weten welke stimulus gebruikt moet worden voor de therapie, moet de therapeut analyseren welke sensatie de prominente component is van de traumatische herinnering.
Gunter en Bodner hebben verschillende studies bekeken over hoe oogbewegingen een rol spelen in het therapieproces. Een van de verklaringen is gebaseerd op het werkgeheugen. Het werkgeheugen is een centraal uitvoerend systeem dat de hogere orde cognitieve functies uitvoert. Visuo-Spatial Sketch Pad (VSSP) en fonologische lus zijn de twee buffer subsystemen van waaruit opgeslagen informatie beschikbaar is voor verder gebruik. Zij slaan respectievelijk visuo-ruimtelijke informatie en auditief-verbale informatie op. Tijdens het uitvoeren van oogbewegingen, worden onaangename beelden in de VSSP verminderd in hun levendigheid door gelijktijdig gebruik te maken van verwerkingsbronnen in de VSSP. Verminderde levendigheid helpt bij het verminderen van emotionaliteit. Gebaseerd op de centrale executieve verklaring, vindt het voordeel van de oogbeweging plaats op het niveau van de centrale executieve. Dit suggereert dat VSSP niet beschouwd kan worden als de enige locus waar verstoring van het geheugen plaatsvindt. Volgens de centrale uitvoerende macht leidt het in gedachten houden van een herinnering terwijl men zich op een andere taak concentreert tot een verminderde levendigheid, emotionaliteit en volledigheid voor de herinnering aan onaangename gebeurtenissen. Op grond van deze redenering kunnen dus niet alleen de visuo-ruimtelijke taak, maar ook auditieve of verbale stimuli als afleider worden gebruikt.
Een andere opvatting is dat de oogbewegingen de aangeboren onderzoeksreflex activeren die angst remt en exploratief gedrag mogelijk maakt. Dit heeft twee stadia die reflexieve pauze en reflexieve exploratie worden genoemd. Een sterk gevoel van ontspanning en aangename viscerale gewaarwordingen, die door de reflexieve pauze worden opgewekt wanneer zij met onaangename herinneringen worden geassocieerd, verminderen de angst door conditionering. De reflexieve exploratie zorgt ervoor dat aandacht en cognitieve processen meer gefocust, flexibeler en efficiënter worden. Men denkt dat dit een idiosyncratische verschuiving in emotie en cognitie teweegbrengt, die vaak optreedt tijdens EMDR. Inter hemisferische communicatie (IHC) suggereert dat horizontale oogbeweging de communicatie tussen linker- en rechterhersenhelft verhoogt, wat het terughalen van onaangename gebeurtenis zonder negatieve arousal verbetert. In eerste instantie wordt horizontale oogbeweging dus geacht een gunstig effect te hebben bij EMDR. Gunter en Bodner bestudeerden ook de relevantie van al deze opvattingen en kwamen tot bepaalde conclusies door het uitvoeren van enkele experimenten. Zij stelden dat de voordelen van oogbewegingen optreden wanneer een persoon herinneringen naar boven brengt in plaats van oogbewegingen alleen. Dit ondersteunt ook de werkgeheugenrekening. Lee en Drummond suggereerden ook dat de levendigheid van het beeld aanzienlijk vermindert alleen in de conditie van oogbewegingsafleiding in plaats van oogbewegingsherbeleving.
Het resultaat van Gunter en Bodner toont aan dat VSSP niet de enige locus is waar de verstoring van het geheugen optreedt omdat zelfs de taken die de VSSP niet belasten, zoals auditieve afleiders, ook effecten kunnen produceren die vergelijkbaar zijn met visuospatiale taken (die VSSP belasten), zoals oogbewegingen. Dus, de centrale uitvoerende verklaring is veel effectiever in het verklaren van de effectiviteit van EMDR. Deze openbaring ondersteunt ook dat niet alleen de oogbeweging maar ook andere afleiders nuttig zijn voor de EMDR therapie. Oogbeweging verhoogt ook de arousal vergeleken met de oog stilstaande controle conditie. Dit verwerpt het mechanisme van de onderzoeksreflex, omdat op basis van dit mechanisme de oogbeweging voordeel oplevert door het induceren van ontspanning. Gunter en Bodner ontdekten dat verwachtingspatronen geen effect hebben op het voordeel van oogbewegingen. IHC kan niet worden beschouwd als het primaire mechanisme waardoor oogbewegingsvoordeel optreedt, omdat de verticale oogbeweging die optreedt zonder IHC op te wekken, ook werkzaam blijkt te zijn in het verminderen van de emotionaliteit, levendigheid en volledigheid van onplezierige herinneringen. Ook al bleek oogbeweging de levendigheid en volledigheid van herinneringen niet blijvend te veranderen, de evaluatie van de herinnering wordt veranderd zodat de persoon beter kan omgaan met de onaangename herinneringen.