Een Bijbels Perspectief op Leiderschap
Het evangelie kan worden samengevat met de uitspraak dat Jezus Christus “de wereld op zijn kop heeft gezet” (Handelingen 17:6). Volgens alles wat Hij over dit onderwerp te zeggen had, is het koninkrijk van God een op zijn kop staande plaats waar de eersten de laatsten zijn en de laatsten de eersten (Mattheüs 19:30). Het is een plaats waar de armen rijk zijn (Lucas 1:53), de dwazen wijs (I Korintiërs 1:25), en de zwakken sterk (II Korintiërs 12:9). Kleine kinderen en bedelaars zijn koningen en heren in deze vreemde nieuwe wereld (Lucas 9:48, 16:25). Dood en mislukking zijn de wegen naar de overwinning (Matteüs 16:25).
Je hoeft geen genie te zijn om te zien dat dit nogal radicale implicaties heeft voor onze normale menselijke veronderstellingen over “leiderschap”. De discipelen liepen tegen deze implicaties aan bij tenminste twee opmerkelijke gelegenheden. Op een keer, toen ze langs de weg liepen, kregen ze ruzie “over wie van hen de grootste zou zijn” in het koninkrijk van de hemel. Jezus’ antwoord? Hij liet een klein kind in hun midden staan en zei: “Wie dit kleine kind in mijn naam ontvangt, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem die Mij gezonden heeft. Want wie onder u de minste is, zal allen groot zijn” (Lucas 9:48).
Een andere keer kwam de vrouw van Zebedeüs tot Christus om voor haar twee zonen, Jacobus en Johannes, benoemingen op hoog niveau te vragen in het komende Messiaanse koninkrijk. In antwoord daarop zei de Heer (onder andere): “Gij weet, dat de heersers der heidenen over hen heersen, en dat zij, die groot zijn, gezag over hen uitoefenen. Doch zo zal het onder u niet zijn; maar wie onder u groot wil worden, die zal uw knecht zijn. En wie onder u de eerste wil zijn, die zij uw slaaf” (Matteüs 20:25-27).
Deze woorden klinken ons vandaag revolutionair in de oren. Ze hadden hetzelfde effect op de tijdgenoten van Jezus. En toch brachten ze niet echt iets nieuws in de stroom van bijbelse openbaring. Keer op keer hadden de schrijvers van de verhalen uit het Oude Testament hetzelfde punt gemaakt. In verhaal na verhaal toonden zij aan dat de onwillige leider waarschijnlijk de beste kandidaat is voor de baan. De persoon die het meest geschikt is om gezag uit te oefenen, is waarschijnlijk degene die dat het minst graag wil.
Neem bijvoorbeeld Mozes. Hij was vervuld van goddelijke kracht en wijsheid zolang hij twijfelde aan zijn eigen kunnen (Exodus 4:10). Maar hij maakte grote fouten toen hij zich liet meeslepen door een gevoel van eigen belangrijkheid (Numeri 20:8-12). Hetzelfde patroon is duidelijk in de levens van Gideon (Rechters 6:15), Saul (I Samuël 10:21, 22), Elia (I Koningen 19:10), en Jeremia (Jeremia 1:6). En dat is om er maar een paar te noemen.
Het is duidelijk dat de bewering dat iedereen een leider moet zijn of dat iedereen een leider zou moeten willen zijn, niet strookt met de Geest van Christus’ koninkrijk. De bijbelse opvatting kan misschien beter worden weergegeven door Thomas Jefferson’s observatie dat “Wanneer een man een verlangend oog heeft laten vallen op , begint er een verrotting in zijn gedrag. “Thomas Jefferson, Brief aan Tench Coxe, 1799. Aangehaald in The Oxford Dictionary of Quotations, 268.
Eeuwenlang werd dit idee weerspiegeld in een traditie van de kerk. Als een kwestie van formeel protocol werden voorgedragenen voor het ambt van bisschop verondersteld de benoeming te “weigeren” door de Latijnse zin nolo episcopari te herhalen: “Ik wens geen bisschop te worden.” Na verloop van tijd werd dit niet meer dan een lege formule. Toch bleef het idee overeind dat alleen de man die in staat was deze woorden te herhalen en ze werkelijk meende, werkelijk geschikt was voor de taak van herder van Gods volk.
Waarom zou dit waar zijn? Wij stellen voor dat er twee redenen zijn. De eerste is eenvoudige nederigheid. De aarzelende leider is een goede leider omdat hij aan zichzelf twijfelt. De overmoedige leider daarentegen – zoals in het geval van Mozes – valt gemakkelijk ten prooi aan onvoorzichtigheid en nodigt rampspoed uit voor zijn volk.
De tweede reden is subtieler. Een ware leider schuwt zijn roeping omdat hij weet dat er voor hem niets in zit. Hij begrijpt dat de gevaren, de angsten, en de slapeloze nachten niet worden doorstaan omwille van persoonlijk gewin, maar ten bate van een ander. Met andere woorden, hij beseft dat echt leiderschap een kwestie van dienstbaarheid en zelfopoffering is. Dat is altijd een beetje ongemakkelijk.
De moraal van het verhaal? Zoek geen leiderschap voor je eigen bestwil. Maar als God je roept om je leven af te leggen door anderen te dienen in Zijn naam, wees dan bereid om jezelf tot Zijn beschikking te stellen. En doe het in een houding van angst en beven.
Als u denkt dat het nuttig zou kunnen zijn om deze concepten uitvoeriger te bespreken, bel ons dan. Onze raadgevers zouden graag met u over de telefoon spreken.