De mythe van religieus geweld
Als we zien hoe de strijders van Islamitische Staat (Isis) door het Midden-Oosten razen en de moderne natiestaten van Syrië en Irak verscheuren, die door vertrekkende Europese kolonialisten zijn gecreëerd, is het misschien moeilijk te geloven dat we in de 21e eeuw leven. De aanblik van drommen doodsbange vluchtelingen en het wrede en willekeurige geweld doet maar al te zeer denken aan de barbaarse stammen die het Romeinse rijk verwoestten, of de Mongoolse hordes van Genghis Khan die door China, Anatolië, Rusland en Oost-Europa trokken, hele steden verwoestten en hun inwoners afslachtten. Alleen de overbekende beelden van bommen die opnieuw op steden en dorpen in het Midden-Oosten vallen – ditmaal afgeworpen door de Verenigde Staten en enkele Arabische bondgenoten – en de sombere voorspellingen dat dit wel eens een nieuw Vietnam zou kunnen worden, herinneren ons eraan dat dit inderdaad een zeer moderne oorlog is.
De woeste wreedheid van deze jihadistische strijders, die de Koran citeren terwijl zij hun ongelukkige slachtoffers onthoofden, roept een ander uitgesproken modern punt van zorg op: het verband tussen godsdienst en geweld. De gruweldaden van Isis lijken te bewijzen dat Sam Harris, een van de luidste stemmen van het “Nieuwe Atheïsme”, gelijk had toen hij beweerde dat “de meeste moslims volkomen ontspoord zijn door hun religieuze geloof”, en concludeerde dat “religie zelf een perverse solidariteit voortbrengt die we op de een of andere manier moeten zien te ondermijnen”. Velen zullen het eens zijn met Richard Dawkins, die in The God Delusion schreef dat “alleen religieus geloof een kracht is die sterk genoeg is om een dergelijke volslagen waanzin teweeg te brengen bij anderszins gezonde en fatsoenlijke mensen”. Zelfs degenen die deze uitspraken te extreem vinden, kunnen instinctief blijven geloven dat er een gewelddadige essentie inherent is aan religie, die onvermijdelijk elk conflict radicaliseert – want zodra strijders ervan overtuigd zijn dat God aan hun kant staat, wordt een compromis onmogelijk en kent wreedheid geen grenzen.
Ondanks de dappere pogingen van Barack Obama en David Cameron om te benadrukken dat het wetteloze geweld van Isis niets te maken heeft met de islam, zullen velen het daar niet mee eens zijn. Zij kunnen zich ook geërgerd voelen. In het westen hebben we uit bittere ervaring geleerd dat de fanatieke onverdraagzaamheid die religie altijd lijkt te ontketenen, alleen kan worden beteugeld door de oprichting van een liberale staat die politiek en religie van elkaar scheidt. Nooit meer, zo geloofden wij, zouden deze intolerante hartstochten het politieke leven mogen binnendringen. Maar waarom, o waarom, hebben moslims het onmogelijk gevonden om tot deze logische oplossing voor hun huidige problemen te komen? Waarom klampen zij zich met perverse halsstarrigheid vast aan het duidelijk slechte idee van een theocratie? Waarom, in het kort, zijn zij niet in staat geweest de moderne wereld binnen te treden? Het antwoord moet ongetwijfeld liggen in hun primitieve en atavistische godsdienst.
Maar misschien moeten we ons in plaats daarvan afvragen hoe het komt dat wij in het westen onze opvatting van religie hebben ontwikkeld als een zuiver particuliere bezigheid, die in wezen losstaat van alle andere menselijke activiteiten, en vooral losstaat van politiek. Oorlog en geweld zijn immers altijd een kenmerk van het politieke leven geweest, en toch hebben alleen wij de conclusie getrokken dat het scheiden van kerk en staat een voorwaarde voor vrede was. Secularisme is zo natuurlijk voor ons geworden dat wij veronderstellen dat het organisch is ontstaan, als een noodzakelijke voorwaarde voor de vooruitgang van elke samenleving naar moderniteit. Toch was het in feite een aparte schepping, die ontstond als gevolg van een eigenaardige samenloop van historische omstandigheden; we kunnen ons vergissen als we aannemen dat het zich op dezelfde manier zou ontwikkelen in elke cultuur in elk deel van de wereld.
We beschouwen de seculiere staat nu zo vanzelfsprekend dat het moeilijk voor ons is om de nieuwigheid ervan te waarderen, omdat er vóór de moderne periode geen “seculiere” instellingen en geen “seculiere” staten in onze betekenis van het woord bestonden. Het ontstaan ervan vereiste de ontwikkeling van een geheel ander begrip van religie, een begrip dat uniek was voor het moderne Westen. Geen enkele andere cultuur heeft ook maar in de verste verte zoiets gekend, en vóór de 18e eeuw zou het zelfs voor Europese katholieken onbegrijpelijk zijn geweest. De woorden in andere talen die wij vertalen als “godsdienst” verwijzen steevast naar iets vagers, groters en meer omvattends. Het Arabische woord din betekent een hele manier van leven, en het Sanskriet dharma omvat zowel de wet, de politiek en de sociale instellingen als de vroomheid. De Hebreeuwse Bijbel kent geen abstract begrip van “godsdienst”; en de Talmoedische rabbijnen zouden het onmogelijk hebben gevonden om het geloof in één enkel woord of formule te definiëren, omdat de Talmoed uitdrukkelijk bedoeld was om het gehele menselijke leven binnen de sfeer van het heilige te brengen. De Oxford Classical Dictionary zegt stellig: “Geen enkel woord in Grieks of Latijn komt overeen met het Engelse ‘religie’ of ‘religieus’.” In feite is de enige traditie die voldoet aan het moderne westerse criterium van religie als een zuiver particuliere bezigheid het protestantse christendom, dat evenals onze westerse opvatting van “religie” eveneens een schepping is van de vroegmoderne periode.
Traditionele spiritualiteit spoorde mensen niet aan zich terug te trekken uit politieke activiteit. De profeten van Israël hadden harde woorden voor degenen die ijverig de tempelrituelen in acht namen maar het lot van de armen en onderdrukten veronachtzaamden. Jezus’ beroemde spreuk “Geef aan Caesar wat Caesar toekomt” was geen pleidooi voor de scheiding van godsdienst en politiek. Bijna alle opstanden tegen Rome in het Palestina van de eerste eeuw waren ingegeven door de overtuiging dat het land Israël en zijn producten God toebehoorden, zodat er dus maar weinig “terug te geven” was aan Caesar. Toen Jezus de tafels van de geldwisselaars in de tempel omver gooide, eiste hij niet een meer vergeestelijkte godsdienst. De tempel was 500 jaar lang een instrument van keizerlijke controle geweest en het tribuut voor Rome werd er opgeslagen. Daarom was het voor Jezus een “hol van dieven”. De kernboodschap van de Koran is dat het verkeerd is een privé-vermogen op te bouwen, maar dat het goed is je rijkdom te delen om zo een rechtvaardige, egalitaire en fatsoenlijke samenleving tot stand te brengen. Gandhi zou het ermee eens zijn geweest dat dit zaken van heilig belang waren: “Zij die zeggen dat religie niets met politiek te maken heeft, weten niet wat religie betekent.”
De mythe van religieus geweld
Vóór de moderne tijd was religie geen afzonderlijke activiteit, hermetisch afgesloten van alle andere; integendeel, het doordrong alle menselijke ondernemingen, met inbegrip van economie, staatsvorming, politiek en oorlogvoering. Vóór 1700 zou het voor mensen onmogelijk zijn geweest om te zeggen waar bijvoorbeeld “politiek” ophield en “godsdienst” begon. De kruistochten waren zeker geïnspireerd door religieuze passie, maar ze waren ook in hoge mate politiek: Paus Urbanus II liet de ridders van het christendom los op de moslimwereld om de macht van de kerk naar het oosten uit te breiden en een pauselijke monarchie te stichten die het christelijke Europa zou controleren. De Spaanse inquisitie was een zeer gebrekkige poging om de interne orde van Spanje te waarborgen na een splijtende burgeroorlog, op een moment dat de natie vreesde voor een dreigende aanval van het Ottomaanse rijk. Ook de Europese godsdienstoorlogen en de Dertigjarige Oorlog werden ongetwijfeld verergerd door de sektarische twisten tussen protestanten en katholieken, maar hun geweld weerspiegelde de geboortepijnen van de moderne natiestaat.
Het waren deze Europese oorlogen, in de 16e en 17e eeuw, die hebben bijgedragen tot wat wel “de mythe van het religieuze geweld” wordt genoemd. Er werd gezegd dat protestanten en katholieken zo ontvlamd waren door de theologische hartstochten van de Reformatie dat zij elkaar afslachtten in zinloze gevechten die 35% van de bevolking van Midden-Europa het leven kostten. Maar hoewel er geen twijfel over bestaat dat de deelnemers deze oorlogen zeker hebben ervaren als een religieuze strijd op leven en dood, was dit ook een conflict tussen twee groepen staatsbouwers: de vorsten van Duitsland en de andere koningen van Europa vochten tegen de Heilige Roomse keizer, Karel V, en zijn ambitie om een trans-Europese hegemonie te vestigen naar het voorbeeld van het Ottomaanse rijk.
Als de godsdienstoorlogen uitsluitend waren ingegeven door sektarische onverdraagzaamheid, zouden we niet verwachten dat protestanten en katholieken aan dezelfde kant vochten, maar in feite deden ze dat vaak wel. Zo vocht het katholieke Frankrijk herhaaldelijk tegen de katholieke Habsburgers, die regelmatig werden gesteund door enkele protestantse vorsten. In de Franse godsdienstoorlogen (1562-98) en de Dertigjarige Oorlog overschreden de strijdende partijen zo vaak de confessionele grenzen dat het onmogelijk was te spreken van vast “katholieke” of “protestantse” bevolkingsgroepen. Deze oorlogen gingen noch “alleen maar over godsdienst”, noch “alleen maar over politiek”. Het ging er ook niet om dat de staat religie eenvoudigweg “gebruikte” voor politieke doeleinden. Er was nog geen coherente manier om religieuze oorzaken van sociale oorzaken te scheiden. Mensen streden voor verschillende visies op de samenleving, maar zij zouden geen onderscheid hebben gemaakt, en konden dat ook niet, tussen religieuze en temporele factoren in deze conflicten. Tot de 18e eeuw zou het loskoppelen van de twee hetzelfde zijn geweest als proberen de gin uit een cocktail te halen.
Op het einde van de dertigjarige oorlog hadden de Europeanen het gevaar van de keizerlijke overheersing afgewend. Voortaan zou Europa verdeeld zijn in kleinere staten, die elk de soevereine macht opeisten op hun eigen grondgebied, elk ondersteund door een beroepsleger en geregeerd door een vorst die absolute heerschappij nastreefde – een recept, misschien, voor chronische interstatelijke oorlogsvoering. Nieuwe configuraties van politieke macht begonnen de kerk in een ondergeschikte rol te dwingen, een proces dat een fundamentele herverdeling van gezag en middelen van het kerkelijk establishment naar de monarch met zich meebracht. Toen aan het einde van de 16e eeuw het nieuwe woord “secularisatie” werd bedacht, verwees het oorspronkelijk naar “de overdracht van goederen van het bezit van de kerk naar dat van de wereld”. Dit was een geheel nieuw experiment. Het ging er niet om dat het Westen een natuurwet ontdekte; de secularisatie was veeleer een toevallige ontwikkeling. De secularisatie vond in Europa grotendeels ingang omdat zij een afspiegeling vormde van de nieuwe machtsstructuren die de kerken uit het bestuur verdrongen.
Deze ontwikkelingen vereisten een nieuw begrip van religie. Die werd verschaft door Maarten Luther, die als eerste Europeaan de scheiding van kerk en staat voorstelde. Het middeleeuwse katholicisme was in wezen een gemeenschappelijk geloof geweest; de meeste mensen ervoeren het heilige door in gemeenschap te leven. Maar voor Luther stond de Christen alleen voor zijn God, alleen steunend op zijn Bijbel. Luthers scherp besef van de menselijke zondigheid bracht hem er in het begin van de 16e eeuw toe te pleiten voor de absolute staat, die pas over honderd jaar een politieke realiteit zou worden. Voor Luther bestond de voornaamste taak van de staat erin zijn verdorven onderdanen met geweld in bedwang te houden, “zoals een wild beest met ketenen en touwen wordt gebonden”. De soevereine, onafhankelijke staat weerspiegelde deze visie van het onafhankelijke en soevereine individu. Luthers opvatting van godsdienst, als een in wezen subjectieve en particuliere zoektocht waarover de staat geen jurisdictie had, zou de grondslag vormen van het moderne seculiere ideaal.
Maar Luthers reactie op de boerenoorlog in Duitsland in 1525, tijdens de vroege stadia van de godsdienstoorlogen, suggereerde dat een geseculariseerde politieke theorie niet noodzakelijk een kracht voor vrede of democratie zou zijn. De boeren, die zich verzetten tegen het centraliserende beleid van de Duitse vorsten – dat hen beroofde van hun traditionele rechten – werden genadeloos afgeslacht door de staat. Luther meende dat zij de hoofdzonde hadden begaan van het vermengen van godsdienst en politiek: lijden was hun lot, en zij hadden de andere wang moeten toekeren, en het verlies van hun leven en bezit moeten aanvaarden. “Een werelds koninkrijk”, benadrukte hij, “kan niet bestaan zonder een ongelijkheid van personen, sommigen zijn vrij, sommigen gevangen, sommigen heren, sommigen onderdanen.” Dus, zo gebood Luther de vorsten, “Laat iedereen die kan, slaan, doden en steken, heimelijk of openlijk, bedenkende dat niets zo vergiftigd, kwetsend of duivels kan zijn als een opstandeling.”
Dageraad van de liberale staat
Tegen het einde van de 17e eeuw hadden filosofen een meer urbane versie van het wereldlijke ideaal bedacht. Voor John Locke was het vanzelfsprekend geworden dat “de kerk zelf iets is dat absoluut gescheiden en onderscheiden is van het gemenebest. De grenzen aan beide zijden zijn vast en onwrikbaar.” De scheiding van religie en politiek – “volmaakt en oneindig verschillend van elkaar” – was voor Locke in de aard der dingen verankerd. Maar de liberale staat was een radicale vernieuwing, net zo revolutionair als de markteconomie die zich in het westen ontwikkelde en die de wereld spoedig zou veranderen. Vanwege de gewelddadige hartstochten die het opriep, drong Locke erop aan dat de scheiding van “godsdienst” en regering “boven alles noodzakelijk” was voor het scheppen van een vreedzame samenleving.
Locke was er dan ook stellig van overtuigd dat de liberale staat noch katholieken noch moslims kon dulden, en veroordeelde hun verwarring van politiek en godsdienst als gevaarlijk pervers. Locke was een belangrijk pleitbezorger van de theorie van de natuurlijke rechten van de mens, die oorspronkelijk door de humanisten uit de Renaissance werd gepionierd en in het eerste ontwerp van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring werd omschreven als leven, vrijheid en eigendom. Maar de secularisatie ontstond in een tijd dat Europa de Nieuwe Wereld begon te koloniseren, en zou een aanzienlijke invloed uitoefenen op de manier waarop het Westen de gekoloniseerden bekeek – net zoals in onze tijd de heersende seculiere ideologie moslim samenlevingen die niet in staat lijken geloof en politiek te scheiden als onherstelbaar gebrekkig beschouwt.
Dit introduceerde een tegenstrijdigheid, want voor de humanisten uit de Renaissance kon er geen sprake van zijn deze natuurlijke rechten uit te breiden tot de inheemse bewoners van de Nieuwe Wereld. Deze volkeren konden immers terecht gestraft worden omdat zij zich niet aan de Europese normen hielden. In de 16e eeuw betoogde Alberico Gentili, een hoogleraar burgerlijk recht in Oxford, dat land dat niet, zoals in Europa, agrarisch was geëxploiteerd, “leeg” was en dat “de inbeslagneming van leegstaande plaatsen” moest worden “beschouwd als natuurrecht”. Locke was het ermee eens dat de inheemse volken geen recht hadden op leven, vrijheid of eigendom. De “koningen” van Amerika, zo verklaarde hij, hadden geen wettelijk eigendomsrecht op hun grondgebied. Hij onderschreef ook de “absolute, willekeurige, despotische macht” van een meester over een slaaf, die “de macht om hem op elk moment te doden” omvatte. De pioniers van het secularisme leken in dezelfde oude gewoonten te vervallen als hun religieuze voorgangers. Het secularisme was bedoeld om een vreedzame wereldorde te scheppen, maar de kerk was zo verweven met de economische, politieke en culturele structuren van de samenleving dat de seculiere orde alleen met enig geweld tot stand kon worden gebracht. In Noord-Amerika, waar geen sprake was van een gevestigde aristocratische regering, kon de opheffing van de verschillende kerken betrekkelijk gemakkelijk worden bewerkstelligd. Maar in Frankrijk kon de kerk alleen worden ontmanteld door een regelrechte aanval; in plaats van te worden ervaren als een natuurlijke en in wezen normatieve regeling, kon de scheiding van godsdienst en politiek worden ervaren als traumatisch en angstaanjagend.
Tijdens de Franse revolutie was een van de eerste daden van de nieuwe nationale vergadering op 2 november 1789 de confiscatie van alle kerkelijke bezittingen om de nationale schuld af te lossen: secularisatie ging gepaard met onteigening, vernedering en marginalisatie. Dit mondde uit in regelrecht geweld tijdens de september-slachtingen van 1792, toen de menigte de gevangenissen van Parijs overviel en tussen de twee- en drieduizend gevangenen afslachtte, waaronder veel priesters. Begin 1794 werden vier revolutionaire legers vanuit Parijs gezonden om in de Vendée een opstand neer te slaan tegen het antikatholieke beleid van het regime. Hun instructies waren om niemand te sparen. Aan het eind van de campagne schreef generaal François-Joseph Westermann naar verluidt aan zijn superieuren: “De Vendée bestaat niet meer. Ik heb kinderen verpletterd onder de hoeven van onze paarden, en vrouwen afgeslacht … De wegen zijn bezaaid met lijken.”
Ironiek genoeg hadden de revolutionairen zich niet eerder van een godsdienst bevrijd, dan dat ze een andere hadden uitgevonden. Hun nieuwe goden waren de vrijheid, de natuur en de Franse natie, die zij vereerden in uitvoerige festivals, gechoreografeerd door de kunstenaar Jacques Louis David. In hetzelfde jaar dat de godin van de rede werd getroond op het hoofdaltaar van de kathedraal Notre Dame, stortte het schrikbewind de nieuwe natie in een irrationeel bloedbad, waarbij zo’n 17.000 mannen, vrouwen en kinderen door de staat werden geëxecuteerd.
Toen de natiestaat in de 19e eeuw samen met de industriële revolutie tot volle wasdom kwam, moesten de burgers hecht aan elkaar worden gebonden en voor de industrie worden gemobiliseerd. De moderne communicatiemiddelen stelden de regeringen in staat een nationaal ethos te creëren en uit te dragen, en stelden de staten in staat zich meer in het leven van hun burgers te mengen dan ooit mogelijk was geweest. Zelfs als zij een andere taal spraken dan hun heersers, behoorden onderdanen nu tot de “natie”, of zij dat nu leuk vonden of niet. John Stuart Mill beschouwde deze gedwongen integratie als een vooruitgang; het was zeker beter voor een Bretoen, “het half-savage overblijfsel van voorbije tijden”, om een Frans burger te worden dan “te mokken op zijn eigen rotsen”. Maar aan het eind van de 19e eeuw vreesde de Britse historicus Lord Acton dat de verheerlijking van de nationale geest, die zoveel nadruk legde op etniciteit, cultuur en taal, diegenen zou straffen die niet aan de nationale norm voldeden: “Volgens de graad van menselijkheid en beschaving in dat dominante lichaam dat alle rechten van de gemeenschap opeist, worden de inferieure rassen uitgeroeid of tot dienstbaarheid teruggebracht, of in een toestand van afhankelijkheid gebracht.”
De filosofen van de Verlichting hadden geprobeerd de onverdraagzaamheid en onverdraagzaamheid die zij met “godsdienst” associeerden tegen te gaan door de gelijkheid van alle mensen te bevorderen, samen met democratie, mensenrechten, en intellectuele en politieke vrijheid, moderne seculiere versies van idealen die in het verleden in een religieus idioom waren gepromoot. De structurele onrechtvaardigheid van de agrarische staat had het echter onmogelijk gemaakt deze idealen volledig te verwezenlijken. De natiestaat maakte deze nobele aspiraties tot een praktische noodzaak. Meer en meer mensen moesten bij het productieproces worden betrokken en hadden op zijn minst een minimum aan onderwijs nodig. Uiteindelijk zouden zij het recht opeisen om deel te nemen aan de beslissingen van de regering. Proefondervindelijk werd vastgesteld dat de naties die democratiseerden economisch vooruitgingen, terwijl de naties die de voordelen van de moderniteit tot een elite beperkten, achterop raakten. Innovatie was essentieel voor vooruitgang, dus moesten mensen vrij kunnen denken, niet beperkt door de beperkingen van hun klasse, gilde of kerk. Overheden moesten al hun menselijke hulpbronnen benutten, dus werden buitenstaanders, zoals Joden in Europa en katholieken in Engeland en Amerika, in de hoofdstroom opgenomen.
Deze tolerantie was echter slechts huiddiep, en zoals Lord Acton had voorspeld, zou de intolerantie ten opzichte van etnische en culturele minderheden de achilleshiel van de natiestaat worden. De etnische minderheid zou de plaats innemen van de ketter (die meestal protesteerde tegen de sociale orde) als het voorwerp van wrok in de nieuwe natiestaat. Thomas Jefferson, een van de belangrijkste voorstanders van de Verlichting in de Verenigde Staten, instrueerde zijn minister van Oorlog in 1807 dat de Indianen “achterlijke volken” waren die ofwel moesten worden “uitgeroeid” ofwel “buiten ons bereik” naar de andere kant van de Mississippi moesten worden gedreven “met de beesten van het woud”. Het jaar daarop vaardigde Napoleon de “beruchte decreten” uit, waarin hij de Joden in Frankrijk beval Franse namen aan te nemen, hun geloof te privatiseren en ervoor te zorgen dat ten minste één op de drie huwelijken per gezin met een heiden was gesloten. Naarmate het nationale gevoel meer en meer de boventoon ging voeren, werden de Joden meer en meer gezien als ontworteld en kosmopolitisch. Aan het eind van de 19e eeuw was er een explosie van antisemitisme in Europa, dat ongetwijfeld voortborduurde op eeuwen van christelijke vooroordelen, maar er een wetenschappelijke onderbouwing aan gaf, door te beweren dat Joden niet pasten in het biologische en genetische profiel van het Volk, en uit de lichaamspolitiek moesten worden verwijderd zoals de moderne geneeskunde een kankergezwel verwijdert.
Toen de secularisatie in de derde wereld werd doorgevoerd, werd dat ervaren als een ingrijpende verstoring – net zoals dat oorspronkelijk in Europa het geval was geweest. Omdat het gewoonlijk gepaard ging met koloniale overheersing, werd het gezien als een vreemde import en verworpen als diep onnatuurlijk. In bijna alle regio’s van de wereld waar seculiere regeringen zijn ingesteld met het doel godsdienst en politiek te scheiden, heeft zich als reactie daarop een tegenculturele beweging ontwikkeld, vastbesloten om godsdienst terug te brengen in het openbare leven. Wat wij “fundamentalisme” noemen, heeft altijd bestaan in een symbiotische relatie met een secularisatie die als wreed, gewelddadig en indringend wordt ervaren. Maar al te vaak heeft een agressief secularisme de godsdienst in een gewelddadig tegenreactie geduwd. Elke fundamentalistische beweging die ik in het jodendom, het christendom en de islam heb bestudeerd, is geworteld in een diepe angst voor vernietiging, in de overtuiging dat het liberale of seculiere establishment vastbesloten is hun manier van leven te vernietigen. Dit is op tragische wijze duidelijk geworden in het Midden-Oosten.
Veel moderniserende heersers hebben het secularisme op zijn slechtst belichaamd en hebben het voor hun onderdanen onsmakelijk gemaakt. Mustafa Kemal Ataturk, die in 1918 de seculiere republiek Turkije stichtte, wordt in het Westen vaak bewonderd als een verlicht moslimleider, maar voor velen in het Midden-Oosten belichaamde hij de wreedheid van het seculiere nationalisme. Hij haatte de islam, beschreef deze als een “verteerd lijk”, en onderdrukte deze in Turkije door de soefi-ordes te verbieden en hun eigendommen in beslag te nemen, de madrassa’s te sluiten en zich hun inkomsten toe te eigenen. Hij schafte ook het geliefde instituut van het kalifaat af, dat politiek al lang een dode letter was, maar dat een band met de Profeet symboliseerde. Voor groepen als Al-Qaida en Isis is het terugdraaien van dit besluit een hoofddoel geworden.
Ataturk zette ook de politiek van etnische zuivering voort die door de laatste Osmaanse sultans was ingezet; in een poging de opkomende handelsklassen onder controle te krijgen, deporteerden zij systematisch de Armeense en Griekssprekende christenen, die 90% van de bourgeoisie vormden. De Jong-Turken, die in 1909 de macht grepen, huldigden het antireligieuze positivisme dat met August Comte werd geassocieerd en waren ook vastbesloten een zuiver Turkse staat te stichten. Tijdens de eerste wereldoorlog werden ongeveer een miljoen Armeniërs afgeslacht in de eerste genocide van de 20e eeuw: mannen en jongeren werden gedood waar ze stonden, terwijl vrouwen, kinderen en bejaarden de woestijn in werden gedreven waar ze werden verkracht, doodgeschoten, uitgehongerd, vergiftigd, gestikt of verbrand. Duidelijk geïnspireerd door het nieuwe wetenschappelijke racisme, beschouwde Mehmet Resid, bekend als de “executie-gouverneur”, de Armeniërs als “gevaarlijke microben” in “de boezem van het Vaderland”. Ataturk voltooide deze raciale zuivering. Eeuwenlang hadden moslims en christenen aan weerszijden van de Egeïsche Zee samengeleefd; Ataturk verdeelde de regio en deporteerde Griekse christenen die in het huidige Turkije woonden naar Griekenland, terwijl Turkssprekende moslims in Griekenland de andere kant op werden gestuurd.
De fundamentalistische reactie
Seculariserende heersers zoals Ataturk wilden vaak dat hun landen er modern, dat wil zeggen Europees, zouden uitzien. In Iran vaardigde Reza Shah Pahlavi in 1928 de wetten van uniforme kleding uit: zijn soldaten rukten met bajonetten de sluiers van vrouwen af en scheurden ze op straat aan stukken. In 1935 kreeg de politie opdracht het vuur te openen op een menigte die een vreedzame demonstratie tegen de kledingwetten had georganiseerd in een van de heiligste heiligdommen van Iran, waarbij honderden ongewapende burgers werden gedood. Dergelijk beleid maakte sluiers, die niet door de Koran worden gesteund, tot een embleem van islamitische authenticiteit in vele delen van de moslimwereld.
Na het voorbeeld van de Fransen seculariseerden de Egyptische heersers door de geestelijkheid haar macht te ontnemen en te verarmen. De modernisering was begonnen in de Ottomaanse periode onder de gouverneur Muhammad Ali, die de islamitische geestelijkheid financieel uithongerde door hun de status van belastingvrijstelling te ontnemen, de religieus begiftigde eigendommen die hun voornaamste bron van inkomsten vormden in beslag te nemen en hen systematisch van elk greintje macht te beroven. Toen de hervormingsgezinde legerofficier Jamal Abdul Nasser in 1952 aan de macht kwam, gooide hij het roer om en maakte van de geestelijkheid staatsambtenaren. Eeuwenlang hadden zij gefungeerd als een beschermend bolwerk tussen het volk en het systematische geweld van de staat. Nu begonnen de Egyptenaren hen te verachten als lakeien van de regering. Dit beleid zou uiteindelijk averechts werken, omdat het de bevolking beroofde van geleerde leiding die zich bewust was van de complexiteit van de islamitische traditie. Zelfbenoemde freelancers, wier kennis van de Islam beperkt was, zouden in de bres springen, dikwijls met desastreus gevolg.
Als sommige Moslims tegenwoordig terugdeinzen voor het secularisme, is dat niet omdat zij door hun geloof gehersenspoeld zijn, maar omdat zij de pogingen tot secularisatie vaak in een bijzonder virulente vorm hebben meegemaakt. Velen beschouwen de westerse toewijding aan de scheiding van godsdienst en politiek als onverenigbaar met bewonderde westerse idealen als democratie en vrijheid. In 1992 werd in Algerije een president die democratische hervormingen had beloofd, door een militaire staatsgreep afgezet en werden de leiders van het Islamitisch Salvatiefront (FIS), dat bij de komende verkiezingen zeker een meerderheid leek te zullen behalen, gevangengezet. Indien het democratisch proces in Iran of Pakistan op een dergelijke ongrondwettelijke wijze zou zijn gedwarsboomd, zou dit wereldwijd tot grote verontwaardiging hebben geleid. Maar omdat door de staatsgreep een islamitische regering was geblokkeerd, werd er in sommige kringen van de westerse pers gejubeld – alsof deze ondemocratische actie Algerije juist veilig had gemaakt voor de democratie. Op bijna dezelfde manier slaakte het Westen een bijna hoorbare zucht van verlichting toen de Moslimbroederschap vorig jaar in Egypte uit de macht werd verdreven. Maar er is minder aandacht geweest voor het geweld van de seculiere militaire dictatuur die ervoor in de plaats is gekomen, en die de misstanden van het Mubarak-regime heeft overtroffen.
Na een hobbelig begin is het secularisme ongetwijfeld waardevol geweest voor het westen, maar we zouden het verkeerd zien als we het als een universele wet zouden beschouwen. Het is ontstaan als een bijzonder en uniek kenmerk van het historisch proces in Europa; het was een evolutionaire aanpassing aan een zeer specifieke reeks omstandigheden. In een andere omgeving zou moderniteit heel goed andere vormen kunnen aannemen. Veel seculiere denkers beschouwen “godsdienst” nu als inherent oorlogszuchtig en intolerant, en een irrationele, achterlijke en gewelddadige “ander” voor de vreedzame en humane liberale staat – een houding met een ongelukkige echo van de kolonialistische opvatting van inheemse volkeren als hopeloos “primitief”, verstrikt in hun benepen religieuze overtuigingen. Het feit dat wij niet inzien dat ons secularisme, en de daarin vervatte opvatting over de rol van religie, uitzonderlijk is, heeft gevolgen. Wanneer secularisatie met geweld werd toegepast, lokte dit een fundamentalistische reactie uit – en de geschiedenis leert dat fundamentalistische bewegingen die onder vuur komen te liggen, steevast nog extremer worden. De vruchten van deze vergissing zijn in het hele Midden-Oosten te zien: wanneer we met afschuw naar de travestie van Isis kijken, zouden we er verstandig aan doen te erkennen dat het barbaarse geweld van deze organisatie, althans ten dele, het resultaat kan zijn van een beleid dat door onze minachting is ingegeven. –
– Karen Armstrong’s Fields of Blood: Religion and the History of Violence is vandaag gepubliceerd door Bodley Head. Ze verschijnt op 11 oktober op het London Lit Weekend in Kings Place
{{topLeft}}
{{{bottomLeft}}
{{topRight}}
{{bottomRight}}
{{/goalExceededMarkerPercentage}}
{{/ticker}}
{{heading}}
{{#paragraphs}}
{{.}}
{{/paragrafen}}{highlightedText}}
- Delen op Facebook
- Delen op Twitter
- Delen via E-mail
- Delen op LinkedIn
- Delen op Pinterest
- Delen op WhatsApp
- Delen op Messenger